Het verhaal van vader / grootvader / overgrootvader / betovergrootvader Hopman
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, X)
Ik verdiende twee kwartjes in de week en de kost, en die was heel goed. Wij moesten de turf eerst op een handkar laden en vervolgens bij de klanten op de zolder brengen. Een heel aardig werk, maar lang niet schoon. Als het avond was geworden gingen wij naar huis om ons te wassen en wat op te knappen. Vervolgens naar Spui om te horen wat er al zo voorgevallen was in het dorp. Gerrit Zijl was ook van de partij op het Spui. Gerrit kon altijd zo leuk lachen, hij snaterde net als een gans, er werd gelachen en gespot, bakken werden er verteld maar om een uur of tien waren de meesten verdwenen en naar huis gegaan om de volgende morgen om 5 uur te beginnen tot ’s avonds half acht. ’s Morgens moesten de twee handkarren uit de schuur worden gehaald en met wat karrenvet worden gesmeerd. Daarna begonnen we de turf te laden en bij de klant te brengen. Om 8 uur was het brood eten. Ik moest de turf in de manden tellen, 50 in iedere mand en Gerrit liep dan met een mand de trap op uit het ruim en gooide de turf op de kar, daar werden ze opgestapeld tot een bovenlast. Ik zelf liep er ook wel eens mee, maar ik was nog te klein om onder de turfmand te lopen. Dat wou Hein Zijl niet hebben, ik was nog te jong voor het zware werk, zei hij, dat komt nog wel. Om 12 uur was het warm eten geblazen, tot n uur schafttijd, en zo ging het door totdat de laatste turf uit het ruim was gelost. Dan moest het turfmot nog gelost worden bij de visrokerijen, 25 cent voor een grote motzak. Dat geld mocht Gerrit houden en dan kreeg ik ook wel eens een kwartje van Gerrit. Daarna moest de tjalk geboend worden met de Engelse bezem en de luiwagen. Alles wat ik geschrobt en geboend had werd genspecteerd. Niet goed: overdoen.
De andere dag moesten wij varen, naar Amsterdam, kolen laden in het Oosterdok en bestemd voor de watermachine in Spakenburg. De wind was ZW kracht 5, een flinke bries. Wij voeren om 6 uur de haven uit en om 2 uur lagen wij in de Oranjesluis. De Zuidersluis stond klaar voor ons, er lag ook nog een klipper in de sluis, dat was die van schipper Kool van Medemblik, een mooi schip. Wij voeren hem langs zij. Waar is de reis heen , vroeg schipper Kool. Wij moeten kolen laden in het Oosterdok onder de tip, zei schipper Zijl. Wij moeten met de koemest naar Hillegom, mest voor de bloembollen. De sluisdeuren gingen open en wij voeren de sluis in.
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, XII)
Wij zagen er uit als kolendragers maar met water van buitenboord en zeep wisten wij het ergste vuil weg te wassen. Zet de fok er maar bij, zei de schipper en voor de fok verlieten wij het Ooster dok, moesten toen voor de spoorbrug wachten, maar na een stief kwartiertje riep de schipper: de brug komt open. Dus Gerrit met de boom en ik aan het roer.
Wij waren er gauw door. Nu het zeil maar opzetten en koers Oranjesluis. Om ca. 1 uur waren wij in de Oranjesluis. De middensluis stond klaar. Er voeren nog meer schepen binnen. Het klipperschip Emanuel van Makkum een mooi klippertje moest naar Friesland zei schipper de Jong om koemest te laden. De sluisdeuren gaan al dicht zei Gerrit, nu duurt het niet lang meer of wij kunnen eruit. Eerst die lege klipper maar zei de sluiswachter, dan die geladen tjalk en vervolgens jullie. De wind was ZW kracht 5, een mooie bries. En zo zeilden wij de sluis uit met de hals op en de fok erbij. Hoe is ‘t Peet, heb je de koffie klaar? Dan nemen wij eerst een bakje. Het was drie uur in de middag geworden. Wij waren geladen met 70 ton steenkolen, dus 10 wagons van tien ton. Maak de kleden er maar over, jongen, er staat nogal een dikke bries en er loopt nogal zeegang. Zo gezegd, zo gedaan. Eer wij buiten het IJ komen, moet alles dicht geschalkt zijn. Wij werkten hard, de schalklatten werden er tussen gestoken en de keggen werden aangeslagen met de hamer. Ziezo, zei Gerrit, die zit dicht. Om vier uur waren wij buiten het IJ, om vijf uur passeerden wij het fort Pampus. Het was mooi weer en een dik getij water. Wij liepen lekker weg met de Volharding (79 ton). Wij passeerden Muiden en konden Huizen en het Gooi al zien. Als het zo doorgaat zei de schipper, zijn wij om negen uur voor de haven en is alles nog vloed, dus een mooi getij water. Steek eens uit zei de schipper tegen Gerrit. Acht voet zei Gerrit. Goed zo. On half tien ’s avonds liepen wij de haven van Spakenburg binnen en voeren door naar de turfwal, maakten de draden vast en liepen naar huis. Zo, zei Moeder, ben je al weer terug van Amsterdam. Ik zei met zulk een schip vlieg je door het water. Slaap je hier of aan boord Peter, zei mijn Moeder. Nou ik slaap wel aan boord, dan ben ik morgen vroeg bij de hand. Moet je een bord karnemelksepap vroeg Moeder. Ik zei dat is goed en de stroop kwam op tafel. Ik schepte een lepel stroop uit de pot en roerde de stroop door de pap. Of wil je nog een snee brood erbij. Ik zei, ja dat is goed. Moeder sneed een snee roggebrood af en alles ging naar binnen. Op zulk een leeftijd hebben die jongens altijd honger en kunnen ze de gehele dag wel eten, zei Moeder tegen mijn zuster Renk. Nu ga je maar naar de kooi, welterusten. Ik liep naar boord en dook in mijn kooi. Gerrit was even later ook aan boord gekomen, die had al een beetje verkering met Belia de Graaf, dochter van Jan de Graaf, bijgenaamd Jan Pruim, omdat hij altijd pruimtabak achter zijn kiezen had.
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, XIV)
De tjalk uit Putten kwam ons opzij. De puttenaar had zijn vrouw aan boord en vroeg ons over te komen voor een bakje. Dat kan wel zei de schipper. Er was een dochter aan boord, die was al twintig jaar zei ze. Een grote groffe vrouw met handen als kolenschoppen, zij was in putterse dracht.
Wij zullen maar niet aan wal gaan om ons aan te geven bij de N.V. Rode Ster (die sleepboten hadden een rode ster in de schoorsteen op een witte band). Wij hebben er gezellig gepraat in het achtronder. De tjalk had geen roef maar door de koekoek kon men in het achteronder komen. Die dochter deed dienst als knecht en het was haar best toevertrouwd. Wij gaan zo zachtjes aan ten kooi, zei de schipper. Morgen komen de sleepboten, tegen vijf uur mag men ze verwachten, welterusten zei Gerrit en wij doken in onze kooi. ’s Morgens hoorden wij het fluiten van de sleepboten. Waar moeten jullie heen, werd er geroepen. Naar Rhenen en die ander moet naar Renkum. De schippers maakten akkoord en de sleepdraad werd vastgemaakt. Wij sleepten nog op onze eigen draad, in Vreeswijk kregen wij een sleepdraad met een grote kous, daar moest een ketting doorgehaald worden en vervolgens aan de bolder vastgemaakt. De sleep werd buiten op de rivier klaargemaakt. De sleepboot gaf een langgerekt signaal, voor klaar achter en wij voeren de rivier op, naar Rhenen. Het was mooi weer maar in de wind, dan kan men op de rivier moeilijk zeilen, dus dan maar slepen. De Rode Ster sleepboot sleeptje een kastje van 300 ton en zes andere schepen, de meesten waren tjalken, n klipperaak (klipper met een paardekont) en een aak (onder de schippers peklepel genoemd omdat dit vaartuig van voren en achter hetzelfde leek). Door het roer wist men wat achter en voor was. Wij sleepten met een tamelijke snelheid de rivier op, het was al tien uur geworden en toen hebben we eerst een half elfje gedronken. Wij behoefden niet te sturen, de sleepboot hield alles recht. Ik vroeg aan Gerrit hoe laat of wij daar konden zijn. Hij zei: tegen drie uur. Wij moesten net door een brug laden daar lagen de steenfabrieken, witte kalksteen.
We lieten ons tot even boven de spoorbrug slepen en dan gooiden wij ons anker los en al krabbend met het anker stuurden wij naar de wal. Vervolgens met de sloep met een staaldraad met het ene eind aan boord wrikte Gerrit naar de wal. Ik moest voorop letten dat alles goed verliep. Gerrit keek uit naar een paaltje waar de draad aan moest. En ja hoor, daar zag Gerrit een paaltje, legde het oog van de draad er om heen en stak zijn hand op voor klaar. Ik haalde zoveel mogelijk het loze eind binnen boord en G. kwam met de sloep terug wrikken. Nu de draad eerst maar op de kop van de lier en
het anker krabde nog wat ketting vieren om de tjalk uit de wal te houden voor als wij geladen waren. Wij lagen zo dicht mogelijk aan de kant. De schipper ging met de sloep naar de walbaas.
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, XV)
De schipper ging met de sloep naar de walbaas. Wij beginnen zei hij bij terugkomst morgenvroeg om 5 uur, dus de luiken maar vast open leggen. Dan zijn wij morgen vroeg klaar. Wij moesten 38 duizend stenen laden, dan waren wij afgeladen, met de ijk aan, dieper mochten we niet.
’s Morgesn om vijf uur waren wij al in de weer. Ik moest koffie zetten voor het werkvolk. Zij waren met zijn zessen, er waren ook vrouwen bezig op het terrein, op blote voeten liepen ze. Om acht uur moest de koffie klaar zijn, dan werd er schafttijd gehouden. Maar wij waren al aardig gezakt. Eerst midden in het schip 20.000 stenen, de rest voor en achter. Hoe laat hebben wij de last in, denken jullie? Zo iets tegen vijven half es. Ga jij P. de wal maar op om wat brood en melk. Ik vroeg waar de bakker was, maar die was vlakbij. Ik was voor het eerst in mijn leven in Rhenen beland. Ik had melk en brood wezen kopen en voer met de sloep naar boord. We hebben zo de last in en breng de sloep naar achteren P. Zo gezegd zo gedaan. De luiken maar dicht zei de schipper, de wind is goed dus wij kunnen op de zeilen wegvaren en behoeven geen sleepboot. Wij hebben het dek wat geboend, de laders liepen van boord en de draden werden losgegooid en binnen boord gehaald. Goede reis schippe riepen de laders en wij voeren de ricier af. Eerst voor de fok, later het grootzeil er bij gezet. En wij voeren met een mooi vaartje de rivier af richting Vreeswijk. Er voer ons een grote Duitse raderboot voorbij, dat was een sleepraderboot, zei de schipper. De sleep was nogal lang, er hingen er zes achter: grote Duitse rijnaken. Het was wel leuk om te zien. Die zie je niet op de Zuiderzee Peet, zei de schipper. Maar wij naderden Vreeswijk en daar was de sluis waar wij geschut moesten worden. Wij liepen geladen voor fok en zeil mooi weg, om negen uur waren wij vr Vreeswijk. Kijk goed uit P. of je de vlag ziet of de bal, dan mogen wij de sluis niet in en het gat ook niet. Maar ik zag niets geen bal en ook geen vlag, dus wij schoten met een flinke vaart langs de remming. Zachtjes afstoppen en wij konden er net nog bij in de sluis. Toen wij binnen de sluis waren, werden de deuren dicht gedraaid. Wij voeren een Hunzerboot opzij, die moest nog naar Friesland, de gehele nacht door, eerst nog de Keulse Vaart, dan door de Oranjesluis en zo naar zee. Wij blijven hier vannacht en maken de tjalk maar aan de remming vast. Dat mag wel niet, maar het lukte. En doken in de kooi te Vreeswijk.
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, XX)
Om zes uur was alles klaar en liep de schipper naar huis. En Gerrit trok zijn burgerpakje aan. De andere dag moesten wij lossen, de steenkool voor de watermachine (het gemaal – BH). Ik liep naar Moeder en verkleedde mij ook meteen om op het Spui mijn ervaringen te vertellen.
Het was 1906, begin oktober, wij waren die dag nog leeg gekomen en het ruim moest netjes aangeveegd worden want er moest een lading aardappelen naar Friesland in. En nog wel heel naar Harlingen zei schipper Zijl mij. Ik moest goed wat ondergoed meenemen, de schipper wist niet hoe lang het zou duren. Dus alles nog aan boord gebracht, en wat victualin. Ik moest maar aan boord slapen zei de schipper, dus ik om tien uur ’s avonds in de kooi voor in. Om ongeveer vijf uur werd ik gewekt door een paar klappen met de klomp op het achterdek. Ik uit de kooi en ik beantwoordde het signaal met mijn klomp op het voordek, dus het was verstaan. Kleedde mij aan en begaf mij naar achteren. Haal de zeilkleden er maar af zei Gerrit. Ik zal een bakje zetten. Ik boven op de roef eerst het achterzeilkleed los gemaakt en opgerold. Onderwijl kwam de schipper ook aan boord. Goedemorgen Peter zei de schipper. Ik zei: ook goedemorgen schipper. Nu gaan wij een buitenlandse reis maken, zei hij. Daar ben je nog nooit geweest, heel naar Harlingen. Haal het zeil maar in de hals, dan kunnen wij zo tussen de botters door scharrelen. Het was vrijdagmorgen en er waren al wat botters in de haven, maar niet zo veel botters als zaterdags. Dan lag de haven stikvol botters. Alles verliep best, alleen wat krassen in de verf door die helmhouten van de botters. Om ongeveer zes uur waren wij buiten de haven van Spakenburg. Er was een mooie gelegenheid uit het ZW en goed zicht. Stuur maar naar NNW voor op het kompas, dan lopen wij vrij van Marken. De fok kan wel te loeverd zei de schipper. Als wij zo’n bries houden, zijn we om een uur of zes in Harlingen, en hebben wij een goed tij door het Krabbesgat voor Enkhuizen over. De Volharding drukte zijn kop er lekker in en ik moest ook een uur sturen. Wij zagen het eiland Marken al opdagen met zijn vuurtoren in het oosten van Marken. Wij passeerden het om ca. negen uur. Als het zo doorgaat, zijn we om twaalf uur in het Krabbesgat. En dat kwam precies uit. Wij hoorden de Drommedaris en de toren zijn liederen spelen. Een leuk gehoor. Wij passeerden het beltonnetje om twaalf uur. Dus er was een goed bestek gemaakt door de schipper. Om twaalf uur hebben wij om de beurt gegeten. Het menu was worteltjes met uien gestampt. Als men jong is smaakt alles lekker.
Dat vuurtorentje aan bakboord heet de Vin, maar als je met een NW-wind onder de Vin vandaan komt, dan staat daar nogal wat zee, maar daar hebben wij nu geen last van, het is alles voor de wind, ook in Boontjes, zo heet het water hier tussen de zwarte en rode betonning. Aan stuurboord zijn wij Staverden al gepasseerd, nu maar Noord sturen tot de Boontjes, stuurboord ligt Hindeloopen. En als wij in de Boontjes zijn, zie je ook Makkum aan stuurboord, maar zo ver zijn wij nog niet.
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, XXI)
Er passeerde ons een diepgeladen klippertje, vermoedelijk met koemest, zei de schipper. Maar we konden niet zien waar hij vandaan kwam daar hij snel met de vloed voorbij voer.
Nu, die toren daar vooruit is Harlingen en als het zo door gaat, zijn wij om zes uur in de haven van Harlingen. Dat is vlug gegaan vandaag, zei de schipper. Gerrit zei: dan gaan wij eens naar het Leger des Heils en even passagieren in Harlingen.
Wij liepen om zes uur de haven van Harlingen binnen en voeren aan de remming. Het zeil maar in de hals houden, zei de schipper. Ze voeren wij door de brug de Noorderhaven binnen, zo naar de sluis en tegen zeven uur lagen wij voor de kelder van Schuil aardappelenhandel. De schipper liep de wal op om het laden te bespreken. De andere dag zijn wij nog leeg blijven liggen, het was zaterdag. Zondags liepen wij naar de kerk. Die stond aan de Zuiderhaven. Een groot oud en hol gebouw. Wij namen plaats op de galerij, het was nogal rumoerig in de kerk. De dominee beval vanaf de preekstoel dat op de galerij meer stilte verlangd werd. En dat gebeurde dan ook na het zingen van een psalm. Om half twaalf waren de schipper en ik weer aan boord. Gerrit had de koffie klaar toen wij weer aan boord kwamen en met een stuk Friese koek lieten wij ons dat goed smaken.
De schipper deed een middagtukje en Gerrit en ik liepen de wal op door de hoofdstraat naar de haven. Er kwam een twee-en-half mast bark op de haven aangestuurd. Een mooi schip in de grijze verf met hier en daar een rode menievlek. Het was een pracht zo’n schip. De matrozen waren aan boord ieder op zijn plaats, de stuurman kommandeerde en alles verliep prachtig. Hij meerde af aan het Plankegat, de lading bestond uit steenkool voor lossing in Harlingen.
Maandagmorgen moesten de schipper en Sietse Schuil de boer op om aardappelmonsters te halen bij de boeren zo rondom Harlingen. Om ongeveer vier uur waren zij weer aan boord. Toen aan het werk: aardappelen schillen en koken. De monsters moesten gekeurd worden. De keur bestond uit: heel, geel en meel. En geen afkokers. Wij kregen veel te veel aardappelen voor eigen gebruik, maar er waren altijd mensen die ze kwamen halen voor eigen gebruik of voor het vee. Dinsdag zijn de schipper en Sietse Schuil weer naar de boeren gegaan en hebben aardappelen gekocht die de boeren die middag al met paard en wagen naar boord hebben gereden. En zo kregen wij de eerste aardappelen aan boord.
Woensdagmorgen kwamen de snikken met aardappelen. Die voeren het vaarwater af en die vervoerden veel meer dan de paardenwagens. Met kleine manden werden de aardappelen in het ruim gestort. Dat moest voorzichtig gebeuren anders kregen de aardappelen blauwe plekken. Ik moest met mijn sokken in de aardappelen lopen en ze goed onder dek trappen. Dat was voor mij, ik was toen 15 jaar, een heel werk maar het moest.
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, XXII)
Zondags waren wij uitgenodigd bij de familie Schuil (Harlingen) om een kopje chocola te drinken. Schipper Zijl zei: ga je mee P. vanavond? Ik vond dat best. Er waren nog een paar familieleden en een dochter Antje Schuil. Er werd die avond nergens anders over gesproken dan over aardappelen, maar de chocola smaakte heerlijk.
Wij waren om ongeveer elf uur weer aan boord. Gerrit lag al in de kooi, ik dook naast hem en was gauw onder zeil en in het land der dromen.
Maandag en dinsdag geladen en woensdag om twaalf uur de last in. Wij lagen diep, de ijken aan, de luiken dichtgemaakt en de kleden er over, alle s goed afgeschalkt met de schalkkeggen. Zo zijn wij uit de rommelhaven door de sluis geschut naar de Noorderhaven, de brug werd opengedraaid en wij er doorgevaren naar het Plankepad. Daar vastgemaakt.
En al het goed weer is, morgen vroeg varen, was de afspraak. Een uur voor hoog water moesten wij vertrekken, de wind was wat gaan noordelijken, dus dat viel mee. Er stond nogal wat zee in de haven voorin en er kwam nogal wat water aan het dek, maar de Volharding was zeewaardig. Het was vier uur in de morgen toen wij buiten de Harlinger haven voeren, koers de rode ton voor de Boontjes. Wij kregen nogal wat water aan boord, maar de wind was zowat noord.
Wij zagen Makkum aan bakboord en ook de torens van Workum en Hindelopen en wij hadden een mooi vloedje mee, dus wij schoten lief op. Het was al tien uur geworden en de schipper zei: volgens bestek zijn wij om n uur voor Enkhuizen. Er liep flink wat zee tussen Staveren en Enkhuizen en we kregen flink wat water over. Het spoelde om onze voeten aan het roet, maar het was goed afgeschalkt, dus geen nood. Het klapluik was met een gonjezak ook dichtgemaakt en er was ankerketting boven op gelegd. Wij waren om kwart over n bij het rode beltonnetje voor in het Krabbesgat. Vlak voor de haven waren we toen de klok n uur speelde.
HET VERHAAL VAN VADER HOPMAN
(de tjalk van Hein Zijl, XXIII)
Er was nogal wat wind, windkracht 6, maar nu kregen wij de eb dus tegen de stroom in. Toch maar doorvaren, het weer was goed en de lucht was helder. Wij hadden die middag rode kool kool gestoofd en wij lieten het ons goed smaken.
Als wij zo doorvaren, zijn wij tegen zes uur bij Marken, zei de schipper. Maar het begon al te schemeren. Maak de lantaarn maar klaar, zei hij, dan kan die in de top gehesen worden. Als het zo doorgaat zijn wij volgens bestek tegen negen tien uur op de ree. Er is een flink getij water in zee. Misschien kunnen wij binnen lopen, het is half tij. Zet eerst maar een bakje koffie Peet. Gerrit stond aan het roer en de schipper zat wat in de papieren te snuffelen. De koffie was klaar. Ik zou Gerrit even aflossen zodat hij een kopje koffie kon halen. Eerst de lantaarn maar in de mast. Ik liep naar voren en bond de lantaarn aan de lantaarnlijn van boven en van onderen en toen langzaam hijsen. De tjalk slingerde nogal en ik moest de lantaarn vrij van de mast houden anders had je brokken. Maar alles verliep naar wens. Nu eerst maar een bakje. Ik nam het roet over en hij zei: hou de koers maar aan, dan zie je straks de lichten van de Eem. Alles verliep naar wens, om 8.45 uur liepen wij aan de grond, maar het was over nog drie uur vloed. Laat de lantaarn maar zakken en hang hem maar in het wand. Het zeil bleef maar in de hals hangen en wij zochten een plaatsje op een bank. De schipper kroop maar in zijn kooi, wij moesten wachten op hoog water. Half twaalf draaide de tjalk achter zijn anker, dus wij waren weer vlot. Straks maar weer eens proberen of wij de haven kunnen binnen varen. Anker op was het bevel van schipper Zijl, alles van top er maar bij zetten, wij moeten zoveel mogelijk sturen met de zeilen. Nu dat lukt prachtig. Nu de hals maar wat op, dan kan je beter zien. Wij sleepten nog over de modder, maar het ging best.
Toen wij aan de loswal lagen afgemeerd, was de omroeper Peter Berendse al op de kant. Moet ik al omroepen vroeg hij. Ga je gang maar, was het antwoord. Daarna klonk het geschal uit de toeter, gevolgd door: Hein Zijl is aan de wal gekomen met beste Friese aardappelen, de prijs is zeer geschikt, zegt het voort, zegt het voort. Zo liep Peter Berendse het hele dorp rond. In de middag moest Berendse nog naar Bunschoten om het de boeren aan het verstand te brengen. Wij hadden drie soorten in: redstar, de wettens(?) en de borgers. De bestellingen verliepen naar wens, wij kwamen aardappelen tekort, dus moesten wij weer naar Harlingen om 500 mud te halen.
’s Maandags zouden wij varen, maar ’s zondags begon het te stormen uit het noorden, windkracht 7. Maar de schipper zei, wij moeten varen anders kon het al beginnen te vriezen.
Daarom, maandag de haven uit om zes uur met een dikke bries wind uit het NW. Rif in het zeil geknoopt en de haven uit. Koers Enkhuizen, maar in de kuil van Marken brak ons zeilval, dus overstag naar Marken ten anker zo dicht mogelijk onder de wal en met de sloep naar de wal om een nieuw zeilval. De Marker zeilmaker vroeg waar wij naar toe gingen. Naar Harlingen voor aardappelen was het antwoord. Zo, zo, zei hij, dat is dan een hele zeil. (einde)
Nawoord
Dat was inderdaad een hele zeil, liefst 23 afleveringen in even zovele familiebrieven. Ja, Enny, ik had je gaarne de ontmoeting in de Oranjesluizen tussen zwarte Peet en blonde Riemke gegund, maar het is er niet van gekomen. Als ik terugkijk naar al die verhalen, dan neem ik mijn petje af voor vader die dit levensverhaal schreef ongeveer 60 jaar nadat hij dat had meegemaakt. Het is net of hij het twee keer beleefd heeft!